
Jurisprudentie
BG4045
Datum uitspraak2008-11-12
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801201/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801201/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij brief van 25 juli 2006 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellant sub 1 medegedeeld dat het geen medewerking zal verlenen aan diens plan een dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op te richten.
Uitspraak
200801201/1.
Datum uitspraak: 12 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Hoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/3670 en 07/992 van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2007 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij brief van 25 juli 2006 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellant sub 1 medegedeeld dat het geen medewerking zal verlenen aan diens plan een dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op te richten.
Bij besluit van 8 november 2006 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) geweigerd [appellant sub 1] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het realiseren van een dienstwoning in een gedeelte van het bedrijfspand op het perceel.
Bij besluit van 16 april 2007 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2007, verzonden op 9 januari 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hem tegen het besluit van 16 april 2007 ingestelde beroep gegrond en dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 10 maart 2008.
Partijen hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. van Roest en A.J.M. van der Lee, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel een onderneming, waarin auto’s worden verkocht en onderhouden en een 24-uurs storingsdienst wordt uitgevoerd.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Industrieterrein HN 80" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijven, klasse C (BC)".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als "Bedrijven, klasse C" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten dienste van handel, nijverheid, verkeer en vervoer, met de daarbij behorende dienstwoningen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande, dat:
d. bij ieder bedrijf één dienstwoning mag worden gebouwd met een goot- of boeibordhoogte van ten hoogste 6 m en een inhoud van ten hoogste 500 m³;
e. de goot- of boeibordhoogte van de overige gebouwen ten hoogste 8 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, onder k, wordt onder een dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank, door hem niet te volgen in zijn betoog dat het college het door hem tegen de brief van 25 juli 2006 gemaakte bewaar bij het besluit van 8 november 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, heeft miskend dat in die brief een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is neergelegd, omdat die brief een reactie op een door hem ingediende aanvraag om verlening van bouwvergunning inhoudt. Voorts heeft zij miskend dat niet tijdig op die aanvraag is beslist, zodat van rechtswege bouwvergunning is ontstaan, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de brief van het college van 25 juli 2006 terecht geen besluit in evenbedoelde zin neergelegd geacht. De door de architect van [appellant sub 1] ingediende bouwtekening is geen aanvraag om verlening van bouwvergunning, te minder nu daarmee is beoogd een voorlopig advies van de welstandscommissie te verkrijgen. Dat betekent tevens dat de rechtbank terecht geen van rechtswege ontstane bouwvergunning heeft aangenomen.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de tekst van artikel 6 van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 1, onder k, volgt dat geen inpandige dienstwoning mag worden opgericht.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht uit artikel 6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1, onder, k, van de planvoorschriften, afgeleid dat het bestemmingsplan oprichting van een inpandige dienstwoning toelaat. Uit de in het eerste lid van artikel 6, onder d, gebruikte zinsnede "bij ieder bedrijf één dienstwoning" kan niet worden afgeleid dat uitsluitend een losstaande dienstwoning mag worden opgericht. Hiermee is veeleer de eis van een functionele relatie tussen de onderneming en die dienstwoning tot uitdrukking gebracht.
2.5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, heeft miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de dienstwoning voor zijn bedrijfsvoering noodzakelijk is. Voorts heeft zij volgens hem miskend dat het college niet tijdig op zijn aanvraag om verlening van bouwvergunning heeft beslist, zodat zodanige vergunning van rechtswege is ontstaan.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] de noodzaak om bij de door hem gedreven onderneming te wonen niet heeft aangetoond, nu niet is gebleken dat de bedrijfsvoering ter plaatse van hem zoveel tijd en aandacht opeist, dat in verband daarmee een redelijk belang om op het perceel te wonen moet worden aangenomen. De door [appellant sub 1] in dit verband gestelde omstandigheden zijn persoonlijk van aard en houden geen direct verband met de bedrijfsvoering. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 1, onder k, van de planvoorschriften. Dat betekent tevens dat geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan.
2.6. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door vrijstelling te weigeren, zowel het gelijkheidsbeginsel, als het vertrouwensbeginsel, heeft geschonden.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat het - anders dan in het verleden - slechts in uitzonderlijke gevallen aan de oprichting van dienstwoningen op het bedrijventerrein medewerking verleent. Dit is neergelegd in het "Revitaliseringsplan bedrijventerrein HN 80" (hierna: het revitaliseringsplan) dat op 7 maart 2006 is vastgesteld. Daarin is vermeld dat het bedrijventerrein Hoorn 80, waar zich de onderneming van [appellant sub 1] bevindt, geschikt moet blijven voor bedrijven die tot de milieuhinder categorie 4 behoren en dienstwoningen de vestiging en groei van dit soort bedrijven kan inperken, zodat uitbreiding van het aantal ervan ongewenst is. Gelet hierop, heeft de rechtbank aan de gestelde omstandigheid dat de dienstwoning in dit geval niet van belang is voor de ruimtelijke uitstraling terecht niet de betekenis gegeven die [appellant sub 1] daaraan gehecht wil zien. De dienstwoningen, waarnaar [appellant sub 1] verwijst, zijn vóór de vaststelling van het revitaliseringsplan vergund en derhalve met de door hem voorziene dienstwoning niet op een lijn te stellen.
Het vertrouwensbeginsel is evenmin geschonden. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het college toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat een ambtenaar in dienst van de gemeente hem, naar gesteld, heeft medegedeeld dat een goothoogte van 8 m is toegestaan voor een inpandige dienstwoning, is daarvoor onvoldoende.
2.7. De conclusie is dat de voorgedragen beroepsgronden falen. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Hoorn aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat gemeente Hoorn aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2008
313-430.